De volgende vraag: “Wanneer is het leven uit hen geweken?” Was het de consumptiemaatschappij waarin vrijwel alles wat je aanraakt een massaproduct is waaraan je medemensen geen levengevende aandacht hebben geschonken? Of waren het de spelletjes op tv, op computer of telefoon, waarin alleen electronen bewegen, maar niet je hart en ziel? Of waren het de vele virtuele contacten, waarin je wel gedachten deelt maar je adem zich niet vermengt met die van de ander?
Zijn het de kunstmatige hormonen die je kostbare vruchtbaarheid onderdrukken en de dans van je cyclus met de maan in de war schoppen (V), of die je enkel de vorm van een viriel lichaam verschaffen (M)? De kunstmatig opgewekte vruchtbaarheid, de in-vitrobevruchtingen, de kunstmatig opgewekte en verdoofde bevallingen, de couveuse-tederheid. Niet gehoed en opgevoed door liefhebbende ouders, maar door betaalde professionals.
Het onderwijs dat je vervreemdt van jezelf door je vol te gooien met feiten zonder relevantie voor je leven. Ingestampt en opgehoest, zonder passie.
Of het medisch-technologisch complex dat je niet met de intelligentie van de kruiden laat vibreren, maar een eenzijdig destillaat toedient, een malle molecule – φάρμακο (vergif).
Ze reizen overal naartoe voor vakantie, maar zijn ze er wel, of zijn ze steeds vacant?
Als er niet veel leven is, of als men door de babysit-staat is geconditioneerd tot afhankelijkheid en hulpeloosheid, wat heeft men dan om voor te leven. Licht-uit, licht-aan, het maakt niet veel verschil, lijkt het.
Nog even Nescio over de doordeweekse God van Nederland, terwijl de duivel met zijn dichtertje oploopt: “Dichtend vervolgde ’t dichtertje z’n tocht door de woestenijen van Amsterdam. Zoover ’t oog reikte, niets dan Nederlandsche menschen. Weer groette-n-i iemand, een heer met hoogen hoed en gekleede jas, uit een stuk van Verkade. Nu spraken ze elkaar aan. Daar stonden ze, op ’t plein voor ’t Centraalstation. Op den beganen grond liep God nu met z’n gelen strooien deukhoed, z’n wandelstok met zilveren greep, z’n jas hing slobberig en breed en ondefinieerbaar bruinig over z’n rug, op z’n kraag lag roos, z’n broekspijpen waren te wijd en te lang en lagen met plooien op z’n schoenen. Z’n bakkebaarden kon je van achteren zien en toen i bezadiglijk de twee treden opstapte om in ’t station te gaan, glom de lage avondzon in Gods gepoetsten linkerschoen. „Wie was die meneer?” vroeg ’t dichtertje. „God” zei de duivel en de knobbels op z’n voorhoofd werden grooter. ’t Dichtertje sprak niet. „Jouw God, de God van je baas en van je schoonvader en van je baas z’n boekhouder en van den gérant van de „Nieuwe Karseboom”. De God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs ’t huis van je baas kwam in Delft of Oldenzaal, waar was ’t ook weer, ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie ’t zag. Van je tante, die je zuster altijd liet breien. „Een vrouw mag niet stilzitten.” De God van al die menschen, die zullen zeggen: „Dat had ik van jou niet gedacht,” als je nog eens probeert te leven en die zullen zeggen: „Dat had ik altijd wel gedacht, dat kon niet goed gaan,” als je later in ’t werkhuis moet. De God, die niet hebben kan, dat je ’s Zaterdagsmiddags vrij bent, de God van meneer Volmer, hoogleeraar in ’t boekhouden en de bedrijfsleer, die vindt, dat je veel te veel naar de lucht kijkt. De God van allen die geen andere keus hebben dan werken of vervelen. De God van Nederland, van heel Nederland, van Surhuisterveen en Spekholzerheide, donateur van den Bond van hoofden van groote gezinnen en van de Vereeniging tot opheffing van gevallen vrouwen. Dat noemen ze vallen. Ik ben ook gevallen.” (Uit: Dichtertje, 1918)