Godfried Bomans, (Uit de bundel “Kopstukken”, 1947)
Onmiddellijk na de brand spoedden wij ons naar de brandmeester van Amsterdam, de heer Koperbuik, die ons handenwrijvend in de deuropening tegemoet trad.
‘Dat!’, riep de heer Koperbuik uit, ‘was weer eens een echte, ouderwetse, uitslaande brand, nietwaar?’
‘Wat is een uitslaande brand, brandmeester?’
‘Dat weten wij niet. Wij onderscheiden: loos alarm, schoorsteenbranden, binnenbranden en uitslaande branden. Maar wat dat zijn, dat weten wij niet.’
‘Maar hoe wist u dan, dat dit een uitslaande...’
‘Van de journalisten. Die zien dat direct. Wij blussen alleen. Verder staan wij er buiten. Hoe vond u het dit keer?’
‘Een verrukkelijk schouwspel.’
‘Nietwaar? Eerst dachten we, dat de vuurzee zich tot de benedenverdieping zou beperken, maar jawel hoor, de bovenverdieping ging er ook aan.’
‘En de huizen ernaast, brandmeester?’
‘Pardon?’
‘De huizen ernaast, brandmeester.’
Brandmeester Koperbuik glimlachte. ‘Ik meen u te begrijpen’, zei hij, ‘u bedoelt de belendende percelen. Welnu, ik moet toegeven: ze staan nog. Maar één ding hebben we bereikt: waterschade. In elk daarvan heb ik achthonderd ton water gegooid. Ik maak mij sterk, dat ze weer van de grond af moeten worden opgebouwd. Na een brand kan er nog wel eens wat overeind staan. Maar heb je de spuit er eenmaal op gezet, dan is het afgelopen. Ik zeg altijd tegen mijn mannen: ‘lever geen half werk, doe het grondig’.’
‘U hebt dus het zware materiaal laten aanrukken?’
‘Het middelzware. Bij het allerzwaarste rukt ook de motorspuit Jason uit.’
‘Vertel ons iets over de motorspuit Jason, brandmeester.’
‘De motorspuit Jason is een z.g. drijvende spuit met een capaciteit van twaalfduizend ton in de minuut. Een heerlijke uitvinding, meneer. Toen zij pas nieuw was, spoot zij die hoeveelheid meteen de eerste seconde eruit. We wisten dat toen nog niet. Ik herinner me nog goed een augustusavond in ’33, toen we haar voor het eerst op een belendend perceel richtten. ‘Zullen we dan maar?’ vroeg onderbrandmeester Ketelaar. En in zijn onschuld draait hij het kraantje open: het volgend ogenblik was het belendende perceel finaal tussen de andere huizen weggespoten. U zult het niet geloven, maar het was gewoon, met bewoners en al, er tussenuit geblazen. Mijn mannen waren toen niet meer te houden. Ze spoten meteen het belendende perceel aan de andere kant weg en wilden juist met de huizen aan de overkant beginnen, toen de burgemeester tussenbeide kwam. Hij had bezwaren. Wij hebben nooit de overheid mee, als het vakwerk wordt.’
‘Spuit u nooit op het brandende huis zelf?’
‘Zelden. Wij spuiten alleen op de belendende percelen. De brand als zodanig interesseert ons niet. Die beschouwen wij als een gegeven grootheid, een speling der natuur, waarin berust moet worden.’
‘Wat was uw mooiste brand?’
Brandmeester Koperbuik keek over zijn sigaar heen in het onbestemde. Zijn door de vlammen gebruind gelaat nam een verzaligde uitdrukking aan. ‘Mijn mooiste brand’, zei hij peinzend, ‘was in juli 1928. Ik lag juist in bed, toen de alarmschel op het nachtkastje overging. Jongens, zei ik, dat kon wel eens een uitslaand brandje zijn. Enfin, wat doe je als brandmeester. Ik trek mijn oliegoed aan en hol naar buiten. En jawel hoor, de hele horizon vuurrood. Ik blies meteen groot alarm.’
‘Wat is dat, brandmeester?’
‘Dat weten wij niet. Het is alarm, maar dan heel groot. Het verschilt fundamenteel met b.v. loos alarm. Bij loos alarm ga je weer naar bed, maar bij groot alarm loop je door, net zolang tot je bij de brand bent. Nu, ik zag het direct: een buitenkansje, zoals je als brandmeester maar eens in je leven krijgt. Heel Knekeldijk stond in brand.’
‘Dat dorp ken ik niet.’
‘Dat wil ik wel geloven’, sprak de heer Koperbuik glimlachend, ‘want nadat wij daar geblust hadden, is het nooit meer opgebouwd. In het begin werkten we eenvoudig met het waterkanon, straaltjes hier, straaltjes daar, enfin, ’t gewone door-de-weekse spuitwerk. Jongens, dacht ik, als de Jason nou maar komt, vóór dat de zaak geblust is. Maar m’n mannen begrepen waar het om ging. Ze hielden de boel warm, tot opeens de Jason om de hoek komt aandonderen. Ketelaar, die brave kerel, stond aan ’t kraantje. ‘Mag ie, brandmeester?’ vraagt de wakkere borst. ‘Ketelaar’, zeg ik, ‘smijt ’m d’r in.’ En hij aan de gang. Ketelaar, die al jaren in ’t vak is, wist precies waar ’t gevaar dreigde. Eerst spoot ie de burgemeester, de wethouders, de raadsleden en al dat gespuis van ’t wegdek af. Toen begon hij aan de omwonenden. Van de omwonenden heb je altijd ’t meeste last. Die begrijpen ’n brand nooit. En dan moet je hard zijn. Eén omwonende vliegt op me af en valt op z’n knieën voor m’n voeten. ‘Omwonende’, zeg ik, ‘verdwijn, we gaan spuiten.’ Maar hij zanikt door. Toen zette Ketelaar er éven de straal op. Het was hard, maar de brand gaat vóór. En toen, meneer, toen zeg ik: ‘mannen’, zeg ik, ‘haal je hart op en vier je eens helemaal uit.’ Ik zal het nooit vergeten. Het langst bood de parochiekerk weerstand. Die Middeleeuwse gebouwen dat zijn taaie rakkers, meneer. Maar we kregen haar d’r onder. Eindelijk, toen er niets belendends en omwonends meer was in het hele dorp, moesten we ophouden en trokken zingend en spuitend naar huis. En dat, meneer, was mijn mooiste brand.’
Foto Jen Theodore, Unsplash